- Deze week debatteert de Tweede Kamer over de toekomst van de vermogensbelasting voor sparen en beleggen in box 3.
- De voorkeur van veel partijen gaat uit naar een belasting op basis van daadwerkelijk behaalde rendementen, maar daar zitten veel haken en ogen aan.
- Business Insider bespreekt 4 varianten voor de vermogensbelasting waar binnen en buiten politiek Den Haag voor wordt gepleit.
- Lees ook: Belastingtarief op sparen en beleggen moet waarschijnlijk omhoog om financiële gaten te dekken.
De Nederlandse overheid worstelt al jaren met de vermogensbelasting voor sparen en beleggen in box 3. Helemaal nadat de Hoge Raad in 2021 een streep zette door de manier waarop de fiscus via fictieve rendementen de inkomsten uit sparen en beleggen vaststelde. In 2027 moet de herziening van de vermogensbelasting definitief worden, maar het is nog allerminst zeker hoe die eruit gaan zien.
Veel partijen in de Tweede Kamer willen toe naar een vermogensbelasting op basis van daadwerkelijke inkomsten uit sparen en beleggen. Oftewel, een belasting op basis van ‘reële rendementen’ van individuele belastingbetalers, in plaats van de generieke, fictieve rendementen waar de Belastingdienst nu mee werkt.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Staatssecretaris Marnix van Rij van Fiscaliteit heeft al een aantal voorstellen gedaan waaruit blijkt dat er de nodige haken en ogen zitten aan de aanpassing van de vermogensbelasting.
Intussen zijn ook fiscale experts en belastingadviseurs in de pen geklommen met alternatieve voorstellen voor de vermogenstaks. Business Insider behandelt 4 opties waar naar gekeken wordt, vooruitlopend op een nieuw debat in de Tweede Kamer over de toekomst van de vermogensbelasting in box 3 op 9 mei.
1) Belasting op basis van daadwerkelijk rendement: vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting
Afgelopen jaar legde staatssecretaris Van Rij twee varianten voor aan de Tweede Kamer voor een vermogensbelasting op basis van daadwerkelijk behaalde rendementen: een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting.
Je hebt hierbij twee soorten inkomsten. Op de eerste plaats zijn er directe jaarlijkse inkomsten uit sparen en beleggen zoals rente (spaargeld), dividend (aandelen) en huur (vastgoed). Daarnaast zijn er de indirecte inkomsten via de vermogensgroei, ofwel de waarde-ontwikkeling van beleggingen.
Bij zowel de vermogenswinstbelasting als de vermogensaanwasbelasting worden de directe inkomsten door de belastingplichtigen opgegeven en jaarlijks belast in box 3. Dat gaat dus over de daadwerkelijke hoeveelheid ontvangen rente, dividend, huur, enzovoorts.
Het verschil tussen een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting zit 'm vooral in het moment waarop de waardegroei van het vermogen wordt belast.
Bij de vermogenswinstbelasting gebeurt dit op het moment dat de bezitting wordt verkocht, waarbij dan wordt gekeken naar het verschil tussen de aan- en verkoopprijs. Bij de vermogensaanwasbelasting wordt daarentegen jaarlijks het waardeverschil gemeten van bezittingen en wordt telkens de waardegroei gedurende 1 jaar meegenomen bij de belastingheffing.
Waardeverliezen mogen in dit systeem overigens ook worden verrekend.
Wat betreft de belasting op directe inkomsten geldt dat deze in vergelijking met de huidige heffing in box 3 beter aansluit bij de opbrengsten van individuele belastingplichtigen. Het nadeel zit 'm vooral in de extra administratieve rompslomp voor zowel belastingplichtigen als de fiscus.
De belasting van vermogensgroei- of daling is problematischer. Ook dit brengt extra administratieve rompslomp mee en legt druk op de uitvoeringsorganisatie van de Belastingdienst.
Daarbij is het zo dat bij een vermogenswinstbelasting er sprake kan zijn van een forse extra heffing in één jaar, als bijvoorbeeld een vakantiehuis na twintig jaar wordt verkocht en afgerekend wordt op de totale waardegroei over die periode.
Wordt er daarentegen gekeken naar de jaarlijkse vermogensaanwas, dan kan met name ook vastgoed grote complexiteit opleveren; de vraag is dan hoe je de waarde van vastgoed eerlijk en efficiënt vaststelt.
2) Vermogensbelasting op basis van fictief rendement dat dichter aansluit bij recent historisch rendement
Vooral vanwege de mogelijke uitvoeringsproblemen bij het belasten van een jaarlijkse vermogensgroei- of daling in box 3, heeft staatssecretaris Van Rij inmiddels een reeks alternatieven bij de Tweede Kamer neergelegd.
Het belangrijkste alternatief is om toch vast te houden aan jaarlijkse fictieve rendementen die de fiscus voor alle belastingplichtigen per vermogenscategorie vaststelt. Dat scheelt een hoop administratieve rompslomp voor zowel de Belastingdienst als belastingplichtigen.
Momenteel is het zo dat voor spaargeld al vrij nauw wordt aangesloten bij de gemiddelde renteontwikkeling in het voorgaande jaar.
Het probleem zit 'm vooral bij de 'overige bezittingen', waarbij aandelen, obligaties, cryptovaluta, vakantiehuisjes en verhuurde woningen momenteel allemaal op één hoop worden gegooid. In 2023 geldt bij deze categorie bijvoorbeeld een uniform fictief rendement van 6,17 procent, terwijl er grote verschillen zijn tussen de uiteenlopende soorten beleggingen.
Het alternatief voor een belastingheffing op basis van daadwerkelijk behaalde rendementen komt dan neer op het aanbrengen van meer verfijning van de fictieve rendementen per beleggingscategorie (aandelen, obligaties, niet-verhuurd vastgoed, verhuurd vastgoed enzovoorts). Dit zou dan moeten gebeuren door per categorie een eigen fictief rendement vast te stellen dat zo goed mogelijk aansluit bij gemiddelde, historische rendementen.
3) Overhevelen vermogensbelasting naar box 1
Afgelopen week heeft het Register Belastingadviseurs een alternatief voorstel gedaan. Het idee hierbij is om wel een belasting op daadwerkelijk behaalde rendementen in te voeren, maar deze onder te brengen in box 1 van de inkomstenbelasting in plaats van box 3.
In box 3 wordt gekeken naar de inkomsten uit vermogen (momenteel via een fictief rendement en straks mogelijk via daadwerkelijk behaalde rendementen) en dit wordt belast tegen een eigen tarief, dat momenteel 32 procent bedraagt. Er geldt daarbij een vrijstelling op het belastbare vermogen van 57.000 euro in 2023.
In box 1 in gelden twee tarieven voor inkomen uit werk of ondernemen. Voor inkomen onder de pakweg 73.000 euro geldt een tarief van afgerond 37 procent; daarboven is het belastingtarief 49,5 procent.
Het idee van de club van belastingadviseurs is om inkomen uit vermogen jaarlijks op te tellen bij het inkomen uit werk en ondernemen (of af te trekken van inkomen uit werk/ondernemen in het geval van vermogensverliezen).
Wat betreft de vrijstelling van vermogensinkomsten wordt dan niet meer een deel van het vermogen vrijgesteld, maar een bedrag aan vermogensinkomsten, bijvoorbeeld 3.000 euro per jaar.
Voor de directe inkomsten uit vermogen (rente, dividend, huur) stelt het Register Belastingadviseurs voor om daadwerkelijk behaalde rendementen jaarlijks mee te nemen als inkomen in box 1. Wel mogen kosten, zoals rente op leningen voor vastgoed en dergelijke, verrekend worden met de inkomsten.
Voor de vermogensgroei of -verlies willen de belastingadviseurs in principe kiezen voor een heffing op basis van gerealiseerde winsten (of verliezen) in het jaar van de verkoop van een bezitting. Maar er zou ook een optie voor belastingplichtigen moeten zijn om te kiezen voor een heffing op basis van de jaarlijkse vermogensaanwas.
4) Spaargeld en beleggingen in box 3, aparte box 4 voor vastgoed
Tot slot circuleert er nog een variant voor de vermogensbelasting die is geopperd door hoogleraar Tom Berkhout, verbonden aan Nyenrode Business Universiteit. Hierbij wordt een splitsing gemaakt tussen spaargeld en beleggingen zoals aandelen en obligaties aan de ene kant, en vastgoed (vakantiehuisjes en verhuurde woningen) aan de andere kant.
Vermogen zoals spaargeld en aandelen blijft in box 3, waarbij de daadwerkelijke directe en indirecte rendementen worden belast. Maar vastgoed verhuist naar een aparte box 4.
Dit laatste heeft vooral te maken met de complexiteit van de waardering van vastgoed, als je kiest voor een vermogensaanwasbelasting en dus kijkt naar de jaarlijkse waarde-ontwikkeling van vastgoed en die meeneemt in de belastingheffing.
Het idee is om een alternatieve box 4 te creëren. Daar wordt geen belasting geheven op de inkomsten uit vermogen (huur en waarde-ontwikkeling) op basis van het behaalde rendement. In plaats daarvan wordt er een directe belasting op het vermogen zelf ingevoerd. Dat wil zeggen: de belasting bestaat uit een percentage van de waarde van het vermogen.
Dit is in feite wat gemeenten doen met de ozb-belasting. Jaarlijks stelt de gemeente de WOZ-waarde van woningen vast en vervolgens wordt die waarde belast tegen een bepaald percentage.
In 2023 ligt het gemiddelde belastingtarief bij gemeenten voor de ozb-heffing op afgerond 0,08 procent van de WOZ-waarde bij huizen die eigenaren zelf bewonen. Voor niet-woningen (zoals verhuurd vastgoed) geldt een tarief van gemiddeld 0,34 procent van de WOZ-waarde voor de ozb-belasting.
Een vermogensbelasting op vastgoed in een aparte box 4 zou volgens Berkhout richting de 1 procent van de WOZ-waarde moeten gaan, als de overheid zeker wil zijn van een redelijk voorspelbare inkomstenstroom van iets meer dan 1 miljard euro per jaar voor een deel van de totale vermogensbelasting.
Als alternatief voor deze vrij eenvoudige optie kan volgens Berkhout eventueel gekeken worden naar een aangepaste heffing op basis van het behaalde rendement voor vastgoed in box 4, al zal dat altijd meer complexiteit meebrengen.