Elke vier jaar is er weer een olympische wintersport die veel verbazing wekt: biatlon. Dat is een sport die langlaufen en schieten met elkaar combineert.
Bij de meeste ‘multisporten’ zoals de triatlon en de tienkamp draait het om atletische vermogens, maar biatlon is anders. Biatlon combineert duurvermogen met precisie.
Deelnemers moeten lange afstanden afleggen op ski’s en tussendoor stoppen om te schieten op schijven. Voor elke misser moet de deelnemer een strafronde van 150 meter afleggen.
Het gebruik van geweren op de de langlaufpiste bij de Olympische Winterspelen lijkt misschien een vreemde mix, maar er is een logische verklaring voor.
De sport heeft zijn wortels in de jaagtechnieken die al eeuwenlang worden gebruikt in Scandinavische landen. Jagers bonden vaak de ski's onder met het geweer op de rug om hun prooi te vinden.
Die strategieën werden later gebruikt in het Zweedse en Noorse leger. De eerste biatlonwedstrijd waar wij van weten vond dan ook plaats tussen Zweedse en Noorse militairen ergens in de 18e eeuw.
Zoals je je vast wel kunt voorstellen is het erg moeilijk om een geweer stil te houden nadat je je flink hebt ingespannen op de ski's. Het is een vaardigheid die in de noordelijke Europese landen vooral door jagers en militairen werd ontwikkeld en makkelijk omgezet kan worden in een sportwedstrijd.
Biatlon werd in 1960 een officiële olympische sport, maar bij de Spelen van 1924 was er al een evenement dat 'militaire skipatrouille' werd genoemd, een teamwedstrijd die erg leek op biatlon.